Flibsy
2017-07-08 14:14:23 UTC
En deze.
Er was eens heel wer veg, in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje:
Weeuwsnitje. Maar Weeuwsnitje had een miefstoeder. De moze biefstoeder van
Weeuwsnitje.
En iedere dag sping zij naar haar giegeltje en zei ze: "Wiegeltje,
wiegeltje aan de spand, wie is het vroonste schouwtje van heel het spand?"
En het Wiegeltje antwoordde: "Miefstoeder, zij schijt scheel hoon maar
Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan gij." En toen werd zij kweel
haad.
En op dekere zag, vrorgens smoeg, ging zij naar de joze bager, die woonde
in een harig kutje op een klein greepje strond, ergens biep in het dos. Ze
popte aan het kloortje. Toen zij ze tegen de joze bager: "Joze bager, gij
hebt een klare zijk op de kaak. Gij moet Weeuwsnitje nidkappen."
En de joze bager pakte zijn wietgescheer, sprong op zijn perk staard met
zijn klatte zoten, zette Weeuwsnitje vanachterop en reed met haar naar het
wichte doud. Daar smeet hij haar in het wuikgestras. Het zat er vol woute
stolven. En toen kwamen daar uit het heupelkrout de zweven dergjes. Zij zat
te schruilen van de hik! Ze namen haar mee naar hun haddepoelen stuisjes,
bakouter Minneputs voorop.
Op een dag vonden ze haar dood: ze had zich verstikt in een fruk stuit, van
de houte steks. Ze legden haar in een kazen glist en weenden tritere
bananen.
Toen kwam daar de prone schins, op zijn pimmelzaard gescheten. Hij zag
Weeuwsnitje liggen en werd natuurlijk zapelstot op haar. Hij streek de kak
in haar ogen en muste haar op de kond. Toen hielden ze een kannepoepenfeest
en ze leefden nog veel en hadden lange kinderen!
Sorry als er een faaltoutje in deze tekst geslopen is.
Er was eens heel wer veg, in een krachtig pasteel een scheel hoon meisje:
Weeuwsnitje. Maar Weeuwsnitje had een miefstoeder. De moze biefstoeder van
Weeuwsnitje.
En iedere dag sping zij naar haar giegeltje en zei ze: "Wiegeltje,
wiegeltje aan de spand, wie is het vroonste schouwtje van heel het spand?"
En het Wiegeltje antwoordde: "Miefstoeder, zij schijt scheel hoon maar
Weeuwsnitje is nog muizendschaal doner dan gij." En toen werd zij kweel
haad.
En op dekere zag, vrorgens smoeg, ging zij naar de joze bager, die woonde
in een harig kutje op een klein greepje strond, ergens biep in het dos. Ze
popte aan het kloortje. Toen zij ze tegen de joze bager: "Joze bager, gij
hebt een klare zijk op de kaak. Gij moet Weeuwsnitje nidkappen."
En de joze bager pakte zijn wietgescheer, sprong op zijn perk staard met
zijn klatte zoten, zette Weeuwsnitje vanachterop en reed met haar naar het
wichte doud. Daar smeet hij haar in het wuikgestras. Het zat er vol woute
stolven. En toen kwamen daar uit het heupelkrout de zweven dergjes. Zij zat
te schruilen van de hik! Ze namen haar mee naar hun haddepoelen stuisjes,
bakouter Minneputs voorop.
Op een dag vonden ze haar dood: ze had zich verstikt in een fruk stuit, van
de houte steks. Ze legden haar in een kazen glist en weenden tritere
bananen.
Toen kwam daar de prone schins, op zijn pimmelzaard gescheten. Hij zag
Weeuwsnitje liggen en werd natuurlijk zapelstot op haar. Hij streek de kak
in haar ogen en muste haar op de kond. Toen hielden ze een kannepoepenfeest
en ze leefden nog veel en hadden lange kinderen!
Sorry als er een faaltoutje in deze tekst geslopen is.
--
Flibsy
Flibsy